Wee Ariël, Ariël, stad voor ooit David zich legerde. Rijg de jaren aaneen, vier de kringloop van feesten. Maar Ik zal Ariël in het nauw drijven. Droefenis en rouw zullen er heersen, want Ik maak van de stad een offerhaard. Ik zal je van alle kanten belegeren, Ik werp schansen tegen je op en sluit je met hoge wallen in. Je zult roepen van diep onder de grond, wat je uit het stof laat horen, klinkt gedempt; het klinkt als de stem van een geest uit de diepte, het stof laat slechts gefluister horen. Maar dan opeens, in een oogwenk, worden de barbaarse horden tot fijn stof, de horden der geweldenaars tot dwarrelend kaf. Want de HEER van de hemelse machten zal ingrijpen, met donder, aardschokken en oorverdovend lawaai, met wervelende stormen en een verterende vlammenzee. Als een angstdroom, een visioen in de nacht, verdwijnt de menigte volken die optrekt tegen Ariël, die de stad bestrijdt, belegert en in het nauw drijft. Zoals de droom van iemand die honger heeft:
hij droomt over eten, maar is bij het ontwaken nog hongerig; of van iemand die dorst lijdt en droomt dat hij drinkt, maar bij het ontwaken nog dorstig is en uitgedroogd – zo zal het ook de volken vergaan, de menigte die optrekt tegen de Sion.
Jullie staan daar verdwaasd, alsof jullie blind zijn. Wees maar verdwaasd en wees maar blind. De profeten zijn dronken, maar niet van de wijn, de priesters waggelen, maar niet door de drank. Want een geest van diepe slaap heeft de HEER over jullie uitgestort:
Hij heeft jullie ogen, de profeten, gesloten en jullie verstand, de zieners, verduisterd.
Elk visioen is voor jullie als de tekst van een verzegeld boek, dat aan iemand die kan lezen wordt voorgelegd met de vraag:
‘Lees dit eens,’ waarop hij antwoordt:
‘Dat gaat niet, het is verzegeld.’ Of als het wordt voorgelegd aan iemand die niet lezen kan:
‘Lees dit eens,’ dan zal hij zeggen:
‘Ik kan niet lezen.’